
Praten tegen honden en katten is eigenlijk heel normaal (echt waar)
Je denkt dat je een rationeel mens bent. Iemand met beide voeten op de grond. Iemand die weet dat een kat geen Nederlands spreekt en dat een konijn je geen morele steun kan geven. Maar dan komt er zo’n moment. Je komt thuis van werk, je hond kijkt je aan, en jij zegt: “Was het een beetje te doen vandaag?” En je meent het nog ook.
Of je nu een hond hebt die kwispelt als je niest, een kat die zijn dagen doorbrengt op de schone was of een papegaai die beter articuleert dan je buurman: huisdieren krijgen in de meeste huishoudens een soort mens-status. Niet omdat ze praten, maar omdat jij praat. En zij kijken. En jij denkt: ja, hij snapt me.
Hier zijn tien dingen die je waarschijnlijk zegt tegen je huisdier alsof het een volwassen huisgenoot is. Je hoort jezelf pas als het al te laat is.
“Ga je mee naar boven?”
Alsof het een serieuze uitnodiging is voor een vergadering of een presentatie. Jij staat halverwege de trap, hond of kat ligt op de bank, en jij roept het op een toon alsof je verwacht dat hij zijn agenda erbij pakt en zegt: “Ja hoor, prima. Ik neem wel m’n sokken mee.”
En het gekke is: hij gaat nog ook. Niet omdat hij weet waarom, maar omdat jij het zegt. En in jouw hoofd is het inmiddels een gezamenlijke activiteit geworden. Jij tanden poetsen, hij op de badmat liggen. Het is eigenlijk gewoon een ritueel geworden. Alleen dan in pyjama.

“Wat zit je nou te kijken?”
Je zit rustig een cracker met kaas te eten. En dan die blik. Dat loerende, oordelende gezicht. Dus jij zegt het hardop. Niet eens boos, meer verbaasd. “Wat zit je nou te kijken?” Alsof je tegenover een collega zit die nét iets te geïnteresseerd is in je lunch.
Maar het is gewoon een kat. Of een cavia. Of een parkiet die zijn kopje schuin houdt. Ze geven geen antwoord. Maar jij voelt je toch een beetje schuldig. Want ja, misschien keken ze gewoon uit liefde. Of honger. Of een combinatie daarvan.
“Zeg het maar, wat is er?”
Dit is het moment waarop je je volledige waardigheid achterlaat bij de voordeur. Je zit op de grond, tegenover een dier dat je met grote ogen aankijkt, en je zegt het. Serieus. Alsof het een gesprek is. Alsof je verwacht dat er nu een diep verhaal komt over hoe zwaar het was toen de stofzuiger weer werd aangezet.
Soms voeg je er zelfs aan toe: “Je mag alles zeggen, hè.” En dat is misschien nog wel het ergste. Want diep vanbinnen hoop je dan tóch een beetje dat er iets terugkomt. Een blaf, een piep, een miauw. Iets dat klinkt als: “Bedankt dat je luistert.”
“Ik ben zo terug, hoor!”
Je trekt je jas aan en voelt die blik in je rug. De blik van een huisdier dat weet dat je weggaat. En jij begint direct met geruststellen. Alsof je een kind achterlaat op de eerste schooldag. “Ik ben zó terug. Echt waar. Even boodschappen doen. Maximaal twintig minuten.” Je zou het bijna in minuten en seconden specificeren, met ETA en routeplanning.
Het dier in kwestie blijft gewoon liggen. Misschien slaakt het een zucht, misschien draait het zich om. Maar jij loopt de deur uit met het gevoel dat je net iemand hebt moeten teleurstellen. En bij thuiskomst herhaal je het ritueel. “Zie je wel? Ik ben terug.” Alsof hij een klok heeft.
“Je snapt toch wel dat dit niet kan?”
Dit is de klassieker. De pedagogische preek. Je ontdekt dat de kat weer op het aanrecht heeft gelopen, dat de hond je sokken heeft opgegeten, of dat de vogel zich tegoed heeft gedaan aan je basilicumplant. En dan komt het: “Je snapt toch wel dat dit niet kan?”
Je zegt het langzaam. Met nadruk. Alsof je te maken hebt met een vijfjarige die net iets te bijdehand is. Je eindigt het zelfs met een “toch?” En dan die stilte. Die blik. Die blik die alles kan zijn: schuld, trots of complete onverschilligheid. Maar jij voelt je in elk geval even heel volwassen. En dat is ook wat waard.

“Ik kan ook niks voor mezelf houden, hè?”
Je zit op de bank met een snack. Eén keer knispert er iets, en binnen vijf seconden heb je vier poten, een natte snuit of een intens starende blik naast je. En jij zucht. Want je weet het al. Je weet dat je het toch gaat delen. Maar je doet het niet zonder een opmerking.
“Ik kan ook niks voor mezelf houden, hè?” Het klinkt als iets dat een huisgenoot zou zeggen als je wéér zijn chips op hebt gegeten. Maar in dit geval ben jij degene die toegeeft. En het dier? Die is allang vergeten dat het eigenlijk jouw eten was. Want nu is het van ons.
“Niet zo dramatisch doen”
Deze zin komt vooral van pas bij honden en katten met theatrale trekjes. Als jij even wegloopt en er volgt een lange, diepe zucht. Of als je de kamer verlaat en je hond kijkt alsof je voor zes maanden op wereldreis gaat. Of de kat miauwt alsof hij net is buitengesloten van een familiediner.
En jij zegt het. Hardop. “Niet zo dramatisch doen.” Alsof ze een Oscar aan het nastreven zijn. Je zegt het met liefde, maar ook met lichte frustratie. Want jij weet dat je straks weer toegeeft. Je geeft altijd toe. En zij weten dat ook.
“Zal ik de deur voor je openhouden of wil je gewoon twijfelen?”
Dit is de zin die ontstaat na het honderdste moment van deurdrama. Kat wil naar buiten. Jij doet de deur open. Kat kijkt. Kat twijfelt. Kat draait zich om. En jij staat daar. Met de deur in je hand, afwachtend, terwijl de tocht langs je enkels waait en jij denkt: waarom ben ik hier in meegegaan?
Dus je zegt het. “Zal ik de deur voor je openhouden of wil je niet?” En ineens voelt het als een scène uit een relatiekomedie. Jij speelt de geduldige partner. En de kat? Die heeft alle macht.

“We gaan nu echt, dus als je nog moet, moet je nú”
Alsof je een peuter hebt die nog snel moet plassen voor vertrek. Je staat in de gang, riem in je hand, tas over je schouder, klaar om te vertrekken. En je zegt het. Serieus. Tegen je hond. “Als je nog moet, dan moet je nú.”
De hond kijkt je aan. Geen enkele hint van haast. Misschien zelfs wat verontwaardiging. Jij wacht. En vijf minuten later, als je net je schoenen weer uitdoet, begint het onrustige geloop. En je weet het: je hebt verloren. Wéér.
“Je bent echt het leukste wat me ooit is overkomen”
En dan, tussen alle grapjes, zuchten, vlekken op het kleed en haren op de bank door, komt deze zin. Meestal zachtjes. Soms pas ’s avonds laat, als de stad stil is en jij op de bank zit met een kop thee en een warm lijf tegen je aan. Je aait een oor, een vacht, een snuit, en zegt het gewoon. Omdat je het meent.
“Je bent echt het leukste wat me ooit is overkomen.”
Je verwacht geen antwoord. Je hoeft geen reactie. Want het is waar. En soms is dat alles wat telt.
Of je nu een kattenmens bent, een hondenpersoon, of je dagelijks leven deelt met een tamme rat, een nieuwsgierige kip of een konijn met karakter: we praten tegen onze huisdieren alsof ze alles begrijpen. Misschien doen ze dat ook wel. Of misschien vinden ze ons gewoon schattig als we praten.